‘Jij bent echt gek, hoor!’ Oudste zit mopperend naast me. Ik heb zojuist de auto weer stilgezet en de knipperlichten aangedaan. Even later rijdt ik met groot licht op een slakkengangetje verder. ‘Als we zo dichter bij huis zijn en je stopt weer, dan stap ik uit,’ verkondigt hij dan, om even daarna wat pesterig te zeggen: ‘Daar is er een. Je rijdt er net overheen.’
De paddentrek is weer begonnen. En blijkbaar ben ik erg begaan met die beestjes. Dus wanneer ik, na het ophalen van oudste bij zijn trommelclub, ’s avonds terug naar huis rij (en ja, op de heenweg doe ik het natuurlijk ook!) doe ik dat heel langzaam. En met groot licht op. Dan zie je ze beter zitten. Die arme beesten klimmen argeloos het asfalt op. Een auto en ze zijn plat.
Laatst redde ik er 12. En ja, dan pak ik ze met de blote hand op. Het went.
De dag erna zag ik er nog heel veel liggen die het niet gered hadden. Jongste, ook erg begaan met natuur, vond het maar zielig. En hij begreep wel waarom ik heel langzaam over de weg had gereden.
Oudste niet. Die voelt al duidelijk een puberachtige schaamte wanneer zijn moeder zonodig dierenredstertje wil spelen. Hij meent het niet echt, hoor, dat weet ik ook wel. Stiekem vindt hij het best leuk wat ik doe. En ach, wie weet doet hij het zelf ooit ook nog eens. Dat redden. Bij padden of andere beesten. Of mensen. Weerloos heeft tenslotte zo nu en dan een helpend handje nodig.