Vorige week heb ik de buitendeuren geschilderd. ‘Was dat nodig?’ vroeg Maarten nog. Ja.
Maar goed, gisteren bewonderde ik mijn eigen schilderwerk. Septemberzonnestralen hadden de groene deur verwarmd zodat er nog een vaag verfluchtje vanaf dampte. De deur was warm. Terwijl ik er met mijn hand overheen gleed, voelde ik harde deeltjes. Zat het in mijn kwast, in de roller, was het er later opgekomen? Altijd weer lastig, een perfecte gladde deur te krijgen.
Ik moest denken aan de zwarte doos bij mijn tante. Chinees of Japans, dat wist ik even niet meer. Mijn oom had er ooit een mooi verhaal over verteld. Het lakken van die dozen gebeurde op zee. Daar droogden ze ook. De doos was egaal glad, geen haartje of onregelmatigheid die het oppervlak verstoorde. Ik had er als kind een heel beeld bij. Van die kleine wiebelende bootjes waarin velen dozen te drogen lagen. De schilders zaten erbij en keken ernaar, ondertussen hopend dat er geen golven overheen zouden slaan…
Met mijn deur zou dat lastig zijn. Eraf schroeven en op zee aflakken. Ik haalde mijn schouders op en berustte in de harde stukjes op mijn voordeur.
’s Avonds las ik een boek. Mijn ogen werden groter toen ik het volgende las: ‘… herinnerde ik me een verhaal over volmaaktheid – over Chinese ambachtslieden, meesters van de lakkunst, die aan boord gingen van een schip en pas begonnen te werken op volle zee; aan land zouden miniscule stofdeeltjes het lakwerk vervuilen en bederven.’ Aldus Tommy Wieringa in Joe Speedboot.